Servetring in ouderlijk huis en Taart met afbeelding van kaft van mijn verhalenbundel cadeau gekregen
“Die
dingen hangen daar nog. Ga jij ze weghalen”, zeg ik tegen Boris.
“Nee, we zijn te laat. En jij hebt ze opgehangen. Ga jij ze maar weghalen.”
Ik hoor papa al rennend de trap opkomen. We zijn inderdaad te laat. Ik begin te betwijfelen of het een goed idee was een alarmmechanisme aan de deur naar de zolder te bevestigen.
“Nee, we zijn te laat. En jij hebt ze opgehangen. Ga jij ze maar weghalen.”
Ik hoor papa al rennend de trap opkomen. We zijn inderdaad te laat. Ik begin te betwijfelen of het een goed idee was een alarmmechanisme aan de deur naar de zolder te bevestigen.
Boris en ik delen samen de zolder. Papa heeft daar een stapelbed gebouwd. Het plafond van de zolder loopt schuin af. Het bovenste bed is daardoor wat korter dan het onderste. Boris is jonger en kleiner dan ik. Hij slaapt in het bovenste; ik in het onderste.
In het schuine dak bevindt zich pal naast Boris' bed een klein, vierkant zolderraampje. Dat kunnen we zó ver open duwen, totdat het omgekeerd op de dakpannen ligt. We moeten dat voorzichtig doen, anders breekt het glas. Inmiddels zijn we er vrij handig in geworden.
Iedere avond als we naar bed zijn gestuurd, houden we ons een tijdje stil, duwen het raampje open, leggen het voorzichtig omgedraaid op de dakpannen en klimmen vervolgens naar buiten. Als we tegen het schuine zadeldak van de buren oplopen, hebben we vanaf de nok een mooi uitzicht over de vest en op het bolwerk. Al is het zo veel jaar later niet meer vast te stellen of het uitzicht de belangrijkste reden was om het dak op te klimmen, of gewoon het feit dat het gezien onze leeftijd niet in orde was nu al in bed te liggen en we dus wel gedwongen waren om het dak op te gaan. Je kunt het ook nog eens zo beschouwen dat we destijds fysiek tenminste nog door het dakraampje pasten en dat het daarom dus dom zou zijn geweest het ijzer niet te smeden toen het heet was.
Omdat er al eens een dakpan gebroken is en we niet nog meer schade willen aanrichten, klimmen we via de buitenste dakrand naar de nok. Via de buitenste zijde, die egaal is, maar ook profiel heeft, loop je makkelijker voorovergebogen omhoog dan over de pannen, die veel gladder zijn en waarop je eerder wegglijdt. Er is wél nog een ietwat pregnant verschil tussen het midden en de rand van het dak. Als je in zijwaartse richting je evenwicht verliest, kun je op de dakpannen in twee richtingen een voet corrigerend verplaatsen; doe je dat op de dakrand in de linker richting, dan lig je ruim tien meter lager, het niet naar je zin te hebben.
Vandaar waarschijnlijk dat er beneden zo hard aan de bel is gerukt. Voorbijgangers hebben twee jongetjes halsbrekende toeren op het dak zien uithalen, konden het gevaar kennelijk iets beter inschatten dan de ventjes zelf en hebben de rol van klokkenluider op zich genomen. En nu is papa onderweg naar boven om ons duidelijk te maken dat hij niet geamuseerd is. We hebben het dakraampje niet achter ons gesloten, zie ik als we snel naar binnen zijn geklommen en in ons bed gekropen. Nu wordt ontkennen dat we op het dak zaten nog moeilijker.
Echter. Het pandemonium breekt los. Papa trekt de deur naar de zolder open en stelt daarmee het alarmmechanisme in werking. Ik heb trekrotjes met het ene uiteinde aan de deurklink, en met het andere aan de trapleuning bevestigd. Het alarm heeft zijn uitwerking. Waar hij op de trap van de begane grond naar de eerste verdieping nog stampend zijn opwachting aankondigde, blijft het – na de explosies – een tijd lang stil. Het zou zomaar kunnen dat hij is geschrokken.
Zijn uiteindelijke repercussie herinner ik me niet. Het zal niet bij een geheven vinger en een mild 'foei' zijn gebleven. De standaard straf met de pantoffel op de billen zal het ook niet zijn geweest. Posttraumatische stressstoornissen bestonden nog niet, dus die konden we ook van een gedegen pak rammel niet oplopen. Wel meen ik me te herinneren dat mijn straf net wat harder aankwam dan die van Boris. Lijkt me vanzelfsprekend. Ik was de oudste en werd het meest verantwoordelijk geacht; Boris lag in het bovenste bed en het zou logistiek bijna onverklaarbaar zijn geweest als papa eerst met zijn voeten op mijn bedrand was gaan staan om Boris van bovenuit te plukken.
We wandelen in het Waterwingebied, het duinterrein tussen Oostkapelle en Vrouwenpolder. We zijn vanochtend met de hele familie vertrokken. Inmiddels zijn er nog twee over. Boris en ik. Het zal vast zo zijn geweest dat ik een interessantere route wist en hij mij is gevolgd. Nu is het echter toch best al lang geleden dat we onze familieleden nog eens zagen. Geen nood, als we ze echt niet meer kunnen vinden, weet ik hoe we naar ons huis aan de Noordsingel in Middelburg moeten lopen. Het is een poosje wandelen, maar we komen er uiteindelijk wel.
Via Oostkapelle lopen we onderlangs de duinen naar Domburg. Ik denk de weg te weten en ik geloof dat Boris denkt dat ik de weg weet. Bij Domburg steken we middendoor, verwijderen ons van de kust en gaan Walcheren op. Het lijkt me duidelijk dat we ons op de Lange Jan richten, willen we ooit thuis raken.
“Als we hier door het weiland lopen, komen we sneller aan de overkant”, zeg ik en ga alvast de omgeploegde bodem op. Boris volgt mij.
“Laten we teruggaan en over de weg lopen. Dit schiet niet op”, brengt hij tegen mijn plan in, als we ons nog geen honderd meter over de zuigende ondergrond hebben weten voort te bewegen.
Eigenlijk moet ik hem gelijk geven, maar ik vind dat we vol moeten houden en voor de kortste weg moeten kiezen. Dus lopen we door. Boris gaat nu zelfs wat voor mij uit.
“Ah nee!” hoor ik hem ineens schreeuwen. Een paar meter verderop zie ik wat zijn weeklacht veroorzaakt. Een brede watergang, waar je met geen mogelijkheid overheen springt, doorsteekt het weiland. Boris gilt dat hij het nu echt niet meer leuk vindt. Ik vind het ook echt niet meer leuk. We keren om en lopen terug door het weiland, naar exact de plek waar Boris al opperde dat het misschien een beter plan was om gewoon de B-weg te blijven volgen.
Via die B-weg bereiken we Aagtekerke. We lopen verder. Na nog wat uren en nadat we ook door Grijpskerke zijn gewandeld, wordt het donker. Ik weet de juiste richting niet meer te vinden. Boris ook niet. We lopen naar een boerderij en vragen de weg naar Middelburg. Twee jonge ventjes die zo laat nog lopend onderweg zijn, wekken wellicht geen argwaan, maar toch zeker zorg. We worden binnen gevraagd, er wordt naar het ouderlijk huis gebeld, we krijgen krentenbrood met roomboter en ongeveer een uur later zijn we veilig thuis. Daar blijkt dat de politie de hele middag naar ons op zoek is geweest.
Achteraf zou je je kunnen afvragen: “Was het niet mogelijk geweest eerder de weg aan iemand te vragen?” Ja, natuurlijk. Al zou je je ook kunnen zeggen: “Als de mobiele telefoon een halve eeuw eerder was uitgevonden en courant in het gebruik was geweest, hadden we kunnen bellen en vertellen waar we uithingen.”
Als, als, als. De aanloop naar de vaststelling van Boris' longkanker en de mate waarin die zich had kunnen verspreiden hebben me verbaasd door wat hij me erover heeft verteld. Wat als hij veel eerder op kanker was gescand? Volgens mij was de pijn die hij heeft moeten doorstaan voldoende reden om hem eerder en meer uitgebreid te onderzoeken. Zou de ziekte nog in de kiem te smoren zijn geweest? Een arts schijnt hem verteld te hebben dat de diagnose van zijn longkanker sowieso te laat zou zijn geweest. Ik vraag het me af, zonder als complottheoreticus direct totaal van het tegengestelde uit te gaan. Voor de rest ga ik geen Als, als, als meer denken. As, as, as. As is een verbrand stoffelijk overschot na een crematie. As rest. Boris is een aaneenschakeling van herinneringen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten